|
Naar één taal voor Europa?De toekomst van het Europese BabelMark Fettesuitgegeven met de medewerking van Dr. Willem Verloren van Themaat en Mw. A. J. Middelkoop„Ik kom tot de conclusie, dat het probleem van een taal voor internationale communicatie zich nu voordoet als het conflict tussen een plantaal, Esperanto, waarvan men weet dat zij bevredigend voor haar gebruikers functioneert, en een overheersende nationale taal, die, zoals wij allen weten, op het ogenblik het Engels is.” (André Martinet, professor linguïstiek aan de Sorbonne-universiteit, Parijs (1989)) Misschien kijken enkele lezers van dit essay verbaasd of sceptisch op bij het vernemen van de boven aangehaalde mening: het Esperanto - dat vele mensen in hun geest verbinden met een wazige en fundamenteel mislukte utopie - op één lijn stellen met de Leviathan van een wereldtaal als het Engels, schijnt het debat buiten de grenzen van het zinrijke te plaatsen. En dat was inderdaad het aanvaarde standpunt van de hoofdstromingen in het Europese taaldebat van de afgelopen eeuw. In dit essay probeer ik aan te tonen waarom dat het geval was, hoe de factoren die in het spel zijn zouden kunnen veranderen, en dat Martinet inderdaad de vinger heeft gelegd op twee polen van een zeer vruchtbaar debat over communicatie in een tweede taal. Al dacht Martinet bij de uiting van de bovenvermelde mening waarschijnlijk meer mondiaal dan Europees, de hoofdvraag is in wezen dezelfde: Wat voor een rol speelt de rationaliteit in het doen en laten van de mensen, en vooral, wat voor een relatie heeft zij tot de politieke, culturele en psychische aspecten van een taal? Dat zijn uitgebreide onderwerpen, en hier zullen we ons beperken tot een schets van het strijdtoneel tussen de David Esperanto en de Goliath Engels. Hopelijk zullen we enkele neergevallen stukken van de over ons hoofd vliegende projectielen verzamelen die voor ons van nut kunnen zijn. Allereerst kan het nuttig zijn ons de feitelijke staat van het Europese talenprobleem voor ogen te stellen. Als zoveel erfgoed uit een grijs verleden ontsnapt het Europese Babel dikwijls aan een kritische aandacht: wij staan zelden stil om nageprate beweringen over de continuïteit van het Europese denken te confronteren met realiteiten ter plaatse. Volgens de heersende mythe voltrekt de intellectuele uitwisseling zich voor werkers in de hoofdstroom reeds eeuwen zonder problemen: maar wie kan zeggen, wat voor latente contacten, wat voor opflakkeringen van geestverwantschap verhinderd zijn door de Europese talen-chaos? Op het ogenblik gaat dit probleem niet meer slechts een kleine, polyglotte elite aan. Meer mensen dan ooit tevoren komen, dank zij de ontwikkeling van de wetenschappelijke en culturele samenwerking, van handel en reizen, gewild of ongewild in contact zonder met elkaar te kunnen praten. Een recente enquête heeft als resultaat opgeleverd dat „het werkelijk juiste begrip van het Engels [in West-Europa] aanzienlijk achterblijft bij onze meest pessimistische verwachtingen”, omdat ze beperkt is tot plus minus 6 % van de bevolking (Van de Sandt 1989). Andere talen blijven daar vermoedelijk nog bij achter, en de cijfers voor actieve taalbeheersing zouden nog lager zijn. Wat betekent gepraat over een zich verenigend Europa, zolang een toevallige steekproef uit zijn bewoners, in één kamer gezet, ternauwernood mag hopen het over iets eens te worden, behalve misschien over de wenselijkheid de kamer meteen te verlaten? Aan de andere kant heeft de taalverscheidenheid natuurlijk enorme rijkdommen meegebracht. De halfzelfstandige ontwikkeling van iedere nationale cultuur (waarin vele regionale en sociale aparte variëteiten kunnen opbloeien) kan niet bestaan zonder de beschermende taalmuur. Daarom, en ook misschien omdat meertaligheid een automatisch voordeel geeft aan goed opgeleide mensen, zijn de voordelen van eentaligheid een impopulair discussieonderwerp behalve onder hen, wier taal voor deze rol wordt voorgesteld. Ons onderwerp van een „gemeenschappelijke Europese taal” kan dus niet gericht zijn op een gemeenschappelijke eerste taal voor het continent, als we geen (anti-)utopische verzinsels willen spinnen. Men kan een leger van praktische, ethische en politieke overwegingen bijeenbrengen om deze bewering te ondersteunen (zie b.v. Hagège 1986). De voornaamste Europese politieke instellingen huldigen alle de veeltaligheid. Alleen reeds in West-Europa hebben de Raad van Europa, de Europese Commissie, het Europees Parlement en de ministers van onderwijs van de lidstaten van de EG alle de laatste jaren resoluties aanvaard ten gunste van de „veeltaligheid” en de intensivering van het onderwijs in de talen van de Gemeenschap - natuurlijk ten koste van de talen buiten de Gemeenschap. Men zou er wel over kunnen discussiëren, of zelfs het relatief bescheiden doel drie (van de negen) EG-talen aan alle burgers te onderwijzen, bereikbaar of nastrevenswaardig is, als men de tot nu toe opgedane ervaringen met het onderwijs in vreemde talen in aanmerking neemt (Chiti-Batelli 1988, blz. 57-91). Toch blijft de meertaligheid de enige voor alle EG-landen aanvaardbare politiek, en hetzelfde geldt zeker voor Europa in zijn geheel. Maar dat alles sluit het ontstaan van een gemeenschappelijke tweede taal niet uit. Inderdaad ziet men die gedachte als een draad lopen door de geschiedenis van Europa sinds de Verlichting (Large 1985, blz. 43-63). Daarachter liggen de schimmen van het Romeinse Keizerrijk en de middeleeuwse kerk, verblekende oude teksten die verwijzen naar een verlorengegane (en gedeeltelijk denkbeeldige) taaleenheid; en later, de dromen over een taal van universele verstandhouding (Knowlson 1975). Maar dat waren slechts schimmen en dromen: andere, minder duidelijk aanwijsbare krachten verenigen en vormen nu het continent, en daarvoor betekenen de antieke legertaal, die een communicatiemiddel van liturgie en geestelijkheid werd, of de tastende linguïstische onderzoeken van Wilkins en zijn geestverwanten maar weinig. Inderdaad is het niet zeker, wat voor een proces de Europese eenwording is, en welke gevolgen ze voor de taalpolitiek zal hebben. Pragmatische economische motieven (die op zichzelf de neiging tot eentaligheid begunstigen) liggen naast internationalisme en „Euronationalisme”. Dat wordt op zijn beurt geïnspireerd door romantische visioenen over vergane glorie, isolationistische hunkering naar een herdefinitie van zichzelf, of een neokolonialistisch streven naar een groter stuk van de wereldtaart. Zelfs een beschermende legitimatie binnen de EG zou voor sommige staten het doel kunnen zijn in het aangezicht van interne versplintering (men denkt bv. aan Spanje en Catalonië). En op zichzelf de geografische definitie van Europa blijft onduidelijk, met alle gevolgen daarvan voor de aanvaardbaarheid van gemeenschappelijke werktalen en de uitvoerbaarheid van een taalgelijkheid van het type van de EG (reeds nu, met negen talen, aan de rand van ineenstorting). Dus begint onze beschouwing van de kandidaten voor de positie van Europese internationale taal met een voorwaarde inzake de definitie van Europa zelf. De eisen aan een dergelijke taal zullen in ieder geval door de sociale en politieke situatie worden bepaald: een eventueel Europa van 30 landen heeft andere oplossingen nodig dan een Europa van twaalf; een Europa van 80 landen weer andere. Twee linguïstische overwegingen dragen mee bij tot het definiëren van het probleem, beide inzake de „diepte” van een gemeenschappelijke Europese taal. Ten eerste, wat zullen zijn sociale functies zijn? Als we aanvaarden dat maar weinig Europeanen de verdwijning wensen van de verscheidenheid van talen, dan zal er een taakverdeling tussen de internationale taal en de lokale taal moeten bestaan. Het schijnt even onaanvaardbaar dat een dergelijke taal beperkt blijft tot een bepaalde klasse of groep van beroepen, een soort „Euro-elite” (hoewel juist dat in de praktijk gelegitimeerd wordt door de huidige politiek van meertaligheid). Tenslotte zijn de banden tussen taal en cultuur zo nauw, dat het nutteloos is te denken aan een „alleen” voor de uitwisseling van informatie gebruikte taal. Als deze eisen voor een bepaalde taal onderling onverenigbaar schijnen, moeten wij ons afvragen, of die taal inderdaad als een stabiele verkeerstaal zou kunnen functioneren. De andere, daarmee samenhangende, factor betreft de leerbaarheid van de taal, als we aanvaarden, dat zij een tweede, niet de moedertaal, zal moeten zijn (als we dus de tweetaligheid vanaf de geboorte buiten beschouwing laten, als behorend tot een nog verdere toekomst). Wij zullen allereerst moeten bedenken, dat de interne ontwikkeling van afzonderlijke taalgemeenschappen verrassend uiteenloopt, zelfs binnen de betrekkelijk beperkte scala van hier behandelde talen. Het soms bijna fanatieke purisme van het Frans staat in fel contrast tot de zorgeloze woordenimport van zijn noorderbuur, het Nederlands; het hardnekkige verzet van het Britse Engels tegen hervorming van spelling of grammatica vormt een tegenpool tot de consequente aanpassing van het Spaans of het Estlands. Het Tsjechisch, diep in het hart van Europa, heeft een unieke graad van ongelijkheid tussen zijn gesproken en geschreven vorm. We zouden de zaak nog uitvoeriger kunnen behandelen, maar het moet reeds duidelijk zijn, dat Europa op het niveau van de volkstaal geenszins één taaltraditie bezit. Goed opgeleide specialisten kunnen zich natuurlijk tot op zekere hoogte losmaken van de gedurende het leren van hun moedertaal ingeplante onderbewuste vooronderstellingen. Maar de meerderheid van de gebruikers van een gemeenschappelijke tweede taal zou geen enkele op dat doel gerichte training hebben: voor hen zou de verkeerstaal een gevoel van vreemdheid, zelfs van onjuistheid dreigen mee te brengen, en hen bedriegen in hun verwachtingen volgens de volkstaalkunde. Hier stuiten wij in feite op het probleem van de onoverkomelijke verschillen tussen talen, dat George Steiner centraal stelde in zijn studie over (voornamelijk Europese) vertaling After Babel (1975). Zulke verschillen maken natuurlijk het leren van een tweede taal niet onmogelijk, zelfs tot een niveau dat karakteristiek is voor iemand die de taal tot moedertaal heeft. Maar die beperken wel ernstig wat men kan bereiken zonder een volledige onderdompeling in de desbetreffende taalgemeenschap. Steiner zegt over „technisch bekwame” Japanners die Engels leren: „Ze praten zo correct maar treffen zo zelden de juiste toon” (1975, blz. 470). We moeten vragen welke graad van „juistheid” bereikbaar is, en welke nodig, in een Europese taal voor die mensen die ze niet als moedertaal spreken. Het doel van de bovenstaande overwegingen is aan te tonen, dat, als we het probleem van een gemeenschappelijke Europese taal ernstig willen behandelen, wij bereid moeten zijn het maximum te eisen. Zij moet mondeling en schriftelijk bevredigend functioneren, een voldoende vrije deelneming openstellen voor alle Europeanen (hoe ook gedefinieerd), en de hele scala van het Europese denken kunnen uitdrukken op een door haar sprekers als adequaat gevoelde manier. Een taal die die voorwaarden slechts gedeeltelijk vervult, is slechts „een” Europese taal, groot of klein naargelang van het aantal gebruikers, maar bezit geen unieke status. Het grootste deel van dit essay bestaat in een onderzoek van de mate, waarin het Engels en het Esperanto, elk aan hun pool, aan deze eisen beantwoorden. De eerste is een niet gesystematiseerde etnische taal, gesproken als moedertaal door meer dan 300 miljoen mensen, inclusief meer dan 50 miljoen in Europa zelf; haar kwalificaties berusten grotendeels op de huidige werkelijkheid en op de aantrekkingskracht van de economische realiteiten. De tweede heeft zich in een eeuw van beperkt maar internationaal gebruik ontwikkeld van een relatief strikt systematisch fundament tot een levend tussenmenselijk communicatiemiddel van een „vrijwillige, niet etnische, niet-territoriale taalgemeenschap” (Wood 1979). Ze heeft haar basis grotendeels in Europa en wordt door een statistisch te verwaarlozen percentage als moedertaal gesproken. Ik zou niet zeggen, dat die twee talen de enige denkbare kandidaten voor de functie van gemeenschappelijke Europese taal zijn, alleen dat ze de scala van in aanmerking komende oplossingen adequaat afbakenen. Het Engels is tegenwoordig naar de algemene mening de sterkste kandidaat voor de positie van een, hetzij in Europa, hetzij elders, bijna overal bruikbare taal. Het tussenzinnetje van Martinet, „zoals wij allen weten”, doet de onbetwistheid van deze veronderstelling voelen. Het Britse en Amerikaanse kolonialisme en hun economische imperia zijn erin geslaagd de taal naar de vier hoeken van de aarde te brengen; haar positie schoot vooral wortel door de technologische dynamiek van de Verenigde Staten, die garandeert dat men daardoor toegang krijgt tot een enorme markt en een uitgebreide scala van informatie. Sinds het begin van deze eeuw is de internationale hegemonie van het Engels steeds duidelijker geworden, in die mate, dat sommige van haar sprekers, zowel wie het als moedertaal spreekt als als vreemde taal, voorspellen dat het wortel zal schieten als een werkelijk universele taal. Op die mogelijkheid hebben de intellectuelen verschillend gereageerd. Een sterke stroming in het socialisme juichte reeds zeer vroeg de verbreiding van enkele Europese talen toe, als een bijdrage tot de integratie van de wereldsamenleving (Lins 1987). Zelfs conservatieven die zorgzaam omgingen met hun eigen nationale cultuur en identiteit hebben zich toch dikwijls tenminste gedeeltelijk geïdentificeerd met de commerciële en koloniserende krachten achter het Engels, zoals ze vroeger bereidwillig het Frans als het dominerende communicatiemiddel van de Europese beschaving en de internationale diplomatie aanvaardden. Men ontmoet nog vaak verdedigers van die meningen, gewoonlijk onder de banier van de expliciete eentaligheid. Maar dergelijke meningen raken steeds meer in tegenspraak met het moderne besef van de wezenlijke rol van de taal in het leven van de mens. Eén van de tradities die die wijze van denken verwerpen, stamt van de linguïsten zelf, vooral van de veldwerkers. Typisch is het volgende klaaglied van een kronikeur van de niet-Engelse talen in Brittannië: „De enige die door het Engels niet beroerd zijn, zijn het Pictisch en het Keltisch-Pictisch, die in Noord-Schotland uitstierven voordat het Engels tot die talen doordrong. Want het Engels is een moordenaar. Het Engels heeft het Cumbrisch, het Cornwelsh, het Nornisch en de Manx-taal uitgeroeid. Het Engels heeft het Iers nu volledig vervangen als eerste taal in Noord-Ierland. En het Engels vormt zo'n grote bedreiging voor het Welsh en het Gaelisch, en voor het Frans op de Normandische Eilanden, dat op de lange duur hun voortbestaan zeer twijfelachtig schijnt... Men kan alleen, hoewel vruchteloos, trachten te gissen, of de Britse Eilanden zich na honderd jaar, tot onschatbare schade voor zichzelf, zullen onderwerpen (want het woord „bereiken” is hier misplaatst) aan een sinds het begin van hun geboekstaafde geschiedenis ongekende, weinig benijdenswaardige taaleenheid. (Price 1984, blz. 170 en blz. 241). Hoewel de toestand in Europa nog niet zo ver gevorderd is, zouden misschien velen dezelfde woorden spreken in het vooruitzicht van een zich vestigende hegemonie van het Engels. De verheffing van het nationalisme tot heersende ideologie voor meer dan 160 onafhankelijke staten heeft zijn consequenties. In 1945 konden de Verenigde Naties bij hun geboorte hun officiële talen niet beperken tot twee - het Engels en het Frans -, zoals de Volkenbond dat wel kon. In 1965 bij de stichting van de Europese Gemeenschap, voelde men reeds een behoefte de talen van alle lidstaten gelijkheid onder het Europese Handvest te garanderen, al was het van het begin af duidelijk, dat in de dagelijkse leiding van Gemeenschapszaken sommige talen „gelijker dan andere” zouden zijn. En nu nog worden de Verenigde Naties geconfronteerd met een voortdurende druk van in de huidige regeling niet opgenomen grote taalgemeenschappen. Twee lidstaten van de EG, Ierland en Luxemburg, moesten beloven niet aan te dringen op een behandeling op voet van gelijkheid van hun kleine officiële talen. Maar politieke verklaringen hebben niet altijd veel invloed op het dagelijkse leven. Het is zeer moeilijk betrouwbare statistieken over het gebruik van het Engels als tweede taal, hetzij in Europa, hetzij elders, te vinden: dat stuit op de karakteristieke ongrijpbaarheid van communicatie in taal en de moeilijkheid de juiste criteria voor gegevens te kiezen. Maar het is buiten twijfel, dat het Engels geldt als een prestigieuze, veelgebruikte taal, waarvan het leren onmiddellijk profijt afwerpt. 99 percent van de Nederlandse abituriënten heeft het Engels als hun voornaamste vreemde taal geleerd; de cijfers in andere Europese landen, hoewel lager, zijn toch hoger dan die voor enige andere taal. Enige beheersing van het Engels, tenminste schriftelijk, is vereist in vele beroepen, vooral in de natuurwetenschappen. Toch overdreef misschien George Steiner, toen hij beweerde dat het Engels „voor mannen en vrouwen in de hele wereld, vooral voor de jongeren, het gevoel van hoop, van materiële vooruitgang, van wetenschappelijke en empirische procedures schijnt te belichamen” (1975, blz. 468). Vermoedelijk zien de meeste jonge Europeanen het Engels meer als de taal van MacDonald's en Hollywood, van snelle en relatief goedkope bevrediging zonder veel achtergrond. De beweerde gemakkelijkheid van het Engels, die, zoals iedere leraar van vreemde talen zal getuigen, slechts kenmerkend is voor de meest elementaire lagen van de taal zonder werkwoordstijden en idioom, moet zelf, als ze al iets uitricht, die houding versterken. Steiner zelf spreekt over „een dunne, wonderlijk vloeiende laag, maar zonder deugdelijk fundament” (1975, blz. 470). Voor een verhelderend perspectief op dit gebrek aan „fundament” kunnen we ons wenden tot een andere polyglotte linguïst in een land waar het Engels reeds de positie van nationale verkeerstaal verworven heeft. Dasgupta (Dasgupta 1988) geeft stof tot nadenken in zijn schets van enkele mogelijke oorzaken van de verschillen in creativiteit tussen het Sanskriet op zijn hoogtepunt, tussen ongeveer 500 en 1000 na Christus, en het Indische Engels tegenwoordig. De grote Sanskrietschrijvers werkten in een tijd, toen hun taal door niemand in India meer als moedertaal gesproken werd en slechts als geleerd, „kunstmatig” communicatiemiddel bestond. Het tegenwoordige Engels daarentegen blijft gebonden aan een „naturalistische” volkslinguïstiek, belichaamd in 300 miljoen mensen in alle werelddelen die het als moedertaal spreken. Dasgupta betoogt, dat de twee- of drietalige Indische spreker van het Engels die taal niet als „natuurlijk” kan voelen. Als men Engels spreekt doet men een te bewuste, te reële keus, hoe vloeiend men ook spreekt en hoe de technische details van het hanteren van de taal ook zijn. Het gevolg is een gebrek aan scheppingskracht: „Terwijl het Engels in India heerst, blijft het Indische Engels onwettig in de Engelstalige wereld: deze internationale ambiguïteit ... garandeert, dat de door Rajeev Patke in zijn artikel beschreven problemen - d.w.z. het ontbreken van eersterangs creatief Engelstalig werk in India - nog lang zullen voortduren (Dasgupta 1988, blz. 25). Terwijl deze opmerking speciaal het Indische voorbeeld betreft, raakt ze een veel algemener probleem dat we al eerder aangestipt hebben. Iedere samenleving die zijn eigen cultuur in een andere taal dan het Engels uitdrukt, krijgt te maken met een functionele taakverdeling tussen de verkeerstaal en de inheemse taal. De ervaringen doen reeds vermoeden, dat het Engels daardoor niet alleen kan worden afgesneden van de inheemse wortels van creativiteit, maar het ook kan destabiliseren. In de laatste jaren voltrok zich een geheel onverwachte taalrevolutie op de Filippijnen, waar de prestigieuze openbare rol van het Engels plotseling werd overgenomen door het Tagalog (Branegan 1989). Men kan zich gemakkelijk een soortgelijke omwenteling in andere ontwikkelingslanden voorstellen, ten gevolge van een herbevestiging van de nationale identiteit, eventueel zelfs met een wereldwijde vermindering van de betekenis van het Engels. De betekenis van dit alles voor de Europese situatie is geenszins marginaal. Het Engels is toch in feite de taal van een Europese natie, en men kan dus betogen, dat haar semantiek, zelfs haar grammatica dichter staan bij de gemeenschappelijke culturele norm in Europa dan in India en de Filippijnen. Maar haar geografische en linguïstische basis blijft perifeer. De landen die het Engels met het meeste succes in het dagelijkse leven hebben geïntegreerd zijn de buurlanden: Ierland (eigenlijk met te groot succes, als men zich zorgen maakt over de inheemse taal), Nederland, Zweden en de andere Scandinavische landen. Duitsland blijft achter; de Fransen zijn of onverschillig of verzetten zich hardnekkig. Buiten Noord-Europa is de positie van het Engels niet sterker dan in vele andere delen van de wereld: het is een belangrijke taal, maar plaatselijke culturele en politieke relaties wegen dikwijls zwaarder, zelfs bij het meertalige deel van de bevolking. En wat is de status van het Engels in die landen, waar het algemeen als tweede taal aanvaard is? De bezoeker van Nederland wordt zich weldra bewust van de druk van het Engels op het dagelijkse leven: de televisie, radio en pers brengen het in ieder huis en in de schoolpleingesprekken van kinderen; reclamemakers gebruiken het om hun boodschap te kruiden, journalisten nemen er hun toevlucht toe als ze de Nederlandse woorden niet kunnen vinden. Zo nu en dan kan men de extreme mening vernemen, dat het Nederlands binnen twee generaties de rol van nationale taal aan het Engels zal prijsgeven. Maar voor een Engelstalige waarnemer van buiten lijkt dit alles oppervlakkig. De Nederlanders beheersen het Engels veel meer passief dan actief, om films en teksten te begrijpen, niet om ze voort te brengen. Om dezelfde reden blijft het Engels volgens Steiner „een dunne laag”. De Nederlandse muziekgroepen treden vaak op met Engelse teksten maar Nederlandse acteurs slechts zelden en Nederlandse schrijvers (natuurlijk!) nooit. De verkoop van een Nederlandse vertaling van een Engels origineel overtreft verre die van het origineel zelf. Dit alles ondersteunt sterk de opvatting om de stelling van Dasgupta over creativiteit in een tweede taal uit te breiden tot de Europese situatie. Het herinnert ons er tevens aan, dat er over de huidige positie van het Engels niets vaststaat. Een taal moet telkens weer geleerd worden van geslacht tot geslacht om haar plaats te behouden: culturele, economische of politieke ontwikkelingen kunnen snel leiden tot verrassende veranderingen. De positie in Europa van het Latijn en later van het Frans leken destijds ongetwijfeld onaantastbaar. Het Engels heeft nu anderhalve eeuw het getij mee, maar de statistieken over het werkelijke gebruik ervan in Europa, volgens de boven geciteerde studie, zijn werkelijk niet zeer indrukwekkend (Van de Sandt 1989). In dit licht lijkt het mislukken van de poging van het pan-Europese Engelstalige televisienet Sky Channel om een belangrijk deel van de Europese markt te veroveren, niet een incident maar onvermijdelijk. De rol van het Engels in het Europese bewustzijn is niet die van een normale volkstaal, maar van een noodzakelijk communicatiemiddel in welgedefinieerde situaties. De mensen die aan internationale conferenties hebben deelgenomen herkennen zonder moeite het verschijnsel, dat na een lezing zich levendig pratende nationale groepjes vormen, terwijl men een paar minuten eerder in adequaat maar formeel Engels discussieerde. Als politieke, culturele en psychische obstakels de mogelijkheden beperken, dat het Engels ooit de overkoepelende taal van Europa zal worden, en als we niet een geheel onvoorzienbaar identiteitsverlies van de verschillende Europese volken veronderstellen, dan is het ogenblik gekomen om het alternatief dat zijn tegenpool biedt, te onderzoeken. Het Esperanto wordt geconfronteerd met moeilijkheden die in veel opzichten het spiegelbeeld zijn van die van het Engels. Het is leerzaam beide te vergelijken. Het zou vervelend zijn en, naar ik hoop, is het ook onnodig hier de argumentatie te herhalen voor de stelling, dat men het Esperanto moet beschouwen als een normaal functionerende taal met een buitengewone sociale basis. Er zijn over dat onderwerp vele studies beschikbaar; voor de geïnteresseerde lezer wordt een goede oriëntatie gegeven door de artikels en geciteerde bronnen in een recente toevoeging aan de serie Trends in Linguistics (Schubert (red.), 1989). Hier concentreer ik me op de aspecten, die het huidige onderwerp rechtstreeks raken. Onafhankelijk van de kansen op succes van het Esperanto, hebben, naar het mij toeschijnt, de te behandelen ideeën onmiddellijk en sterk met de hele problematiek te maken. Terwijl de kandidatuur van het Engels pragmatisch een beroep doet op zijn huidige positie en zich ternauwernood met linguïstische middelen rechtvaardigt, baseert het Esperanto zijn argumenten op principiële vragen. Zijn twee klassieke hoofdstellingen roepen het hoopvolle rationalisme van de Verlichting weer op, en zijn dikwijls en op vele manieren tot uitdrukking gebracht in de honderdjarige geschiedenis van de beweging. Een plantaal is reeds door zijn aard gemakkelijker te leren dan een niet geplande taal; de aanspraken voor het Esperanto schommelen tussen een kwart en een twintigste van de tijd nodig om een „natuurlijke” taal op een gelijkwaardig niveau te leren beheersen (Sherwood en Chang 1980). En een plantaal biedt, aangenomen dat zij werkelijk autonoom functioneert en zich ontwikkelt, het politieke voordeel van neutraliteit. Wij zullen die aanspraken en hun consequenties zo meteen onderzoeken. Maar het eerste belangrijke punt waarop men moet letten is de geheel verschillende terreinen waarop de twee talen hun strijd verkiezen te voeren. Het Esperanto kan inderdaad materieel niet concurreren met de gigantische industrie van „het Engels als tweede taal”. De grootste Esperanto-organisatie ter wereld, de Universala Esperanto-Asocio, heeft minder dan 50000 leden en het is onwaarschijnlijk dat meer dan tien keer dit aantal de taal actief spreekt. Het totale aantal uitgaven per jaar bedraagt 250, het aantal belangrijke periodieken is ongeveer de helft daarvan. Het is niet juist te menen dat die cijfers verwaarloosbaar zijn, want het spreken van Esperanto verkiest men geheel vrijwillig, bijna zonder enige materiële prikkel. Hoeveel mensen zouden naar verwachting Engels als tweede taal spreken onder dergelijke omstandigheden? Maar ze betekenen wel dat de verdedigers van het Esperanto gedwongen worden hun argumenten te baseren op mogelijkheden in plaats van op harde feiten, een boodschap die onvermijdelijk slechts een beperkt publiek bereikt (zie bv. Large 1985, blz. 197-201). Er zijn nog andere, subtielere redenen, waarom het Esperanto meer dan een eeuw buiten de hoofdstroom van de Europese culturele discussie is gebleven, ondanks een uitzonderlijk goede culturele en intellectuele basis. Claude Piron, psycholoog in Genève en één van de voornaamste tegenwoordige ideologen van de beweging, betoogt dat het Esperanto bij vele voorstanders van het gebruik van één taal een diepe onbewuste vrees oproept: „Als men de psychologische reacties, die het woord ,Esperanto' oproept, onderzoekt, kan men zich slechts verwonderen over het aantal mensen die de gedachte niet kunnen verdragen, dat die taal in sommige opzichten superieur kan zijn aan hun moedertaal.” Die reactie komt voort uit een neiging een taal met zichzelf te vereenzelvigen: „mijn taal is mijn volk, mijn taal ben ik; als mijn taal inferieur is, is mijn volk inferieur, en ben ik inferieur.” (1988, blz. 9). De verdere opmerking van Piron, „dat de taalrelaties altijd relaties van een machtige tot een zwakke zijn geweest”, is een echo van de onafhankelijke onderzoekingen van de Duitse historicus Ulrich Lins, die onlangs een degelijk gedocumenteerde studie publiceerde over de verdenkingen, tegenwerking en bewuste vervolgingen van de Esperantobeweging door vele totalitaire regimes, vooral in het Duitse Derde Rijk en in de Sovjetunie onder Stalin. Lins ziet soortgelijke processen zich ook nu voltrekken, hoewel in een minder drastische vorm: „Vele regeringen schijnen niet te willen, dat het Esperanto zijn mogelijkheden ten volle verwezenlijkt, want hoewel ze zich met de mond uitspreken voor internationale communicatie, willen ze de voorwaarden waaronder hun burgers grensoverschrijdende contacten kunnen genieten, blijven bepalen. Men kan het als een vooruitgang beschouwen, dat in de laatste tijd „het recht tot communicatie” aan de lijst van mensenrechten is toegevoegd... Aan de andere kant zal Unesco het niet wagen de nationale regeringen te beledigen door verklaringen af te leggen over het taal-aspect van de internationale communicatie, tenzij dan in zeer algemene termen.” (1988, blz. 531). Als we nu de motieven buiten beschouwing laten, zijn de fundamentele pretenties van het Esperanto bij Europese intellectuelen niet onaangevochten gebleven. Al trekken slechts weinigen van hen de relatieve gemakkelijkheid van het Esperanto in twijfel, toch hebben vele schrijvers als I. A. Richards en George Steiner de verdenking geuit, dat dit schijnbare voordeel verzwakt door „het gebrek aan uitdrukkingsvermogen van iedere plantaal”. Enigszins vereenvoudigd komt hun beschuldiging neer op een ontkenning van de werkelijke autonomie van de taal, die slechts „tijd en een eigen gebied” kunnen geven (Steiner 1975, blz. 470). Dergelijke schrijvers missen in de regel eerstehands kennis van de lexicografie en literatuur van het Esperanto en zelfs maar de geringste ervaring met de gesproken taal (Verloren van Themaat, 1989). Hun argumenten, hoe coherent en goed ogend ook, worden gelogenstraft door de realiteit. Een verrassend maar controleerbaar feit van de interlinguïstiek is, dat de nu aanvaarde betekenissen of bijbetekenissen van een Esperantowoord of het genuanceerde gebruik van een morfeem dikwijls verschilt van wat men kan aantreffen in het gezaghebbende eentalige woordenboek van de taal of in het gebruik van haar vroegste sprekers (Piron 1989). Bovendien hebben ontwikkelde sprekers van het Esperanto tenminste een oppervlakkige kennis van de hoofdwerken van de originele en vertaalde literatuur en van de hoofdzaken van de geschiedenis van de taal: een kennis overgedragen door formele middelen (examens), halfformeel (seminaria en populariserende werken) en persoonlijke contacten. Op die manier wordt de autonome lexicale en culturele kern bewaard, waarschijnlijk hechter dan die van vele grotere maar minder ontwikkelde taalgemeenschappen in de hele wereld. Inderdaad voltrekken zich aan de periferie van de taal ongetwijfeld interferenties door contacten met de etnische moedertaal van de sprekers. Die interferenties verdwijnen echter zonder uitzondering, wanneer de onderwerpen of de sprekers zelf dichter bij het centrum van de internationale cultuur komen. Er schijnt in beginsel geen reden te zijn, waarom hetzelfde verschijnsel zich niet op veel grotere schaal zou voordoen, als het Esperanto als voornaamste internationale communicatiemiddel aanvaard zal worden, in Europa of elders. Het kan lijken dat het bestaan van deze onafhankelijke culturele basis, of „semantiek”, tenminste gedeeltelijk de tweede pretentie van het Esperanto, haar culturele neutraliteit, logenstraft. Inderdaad wordt vaker de kritiek gehoord, dat haar in hoofdzaak Romaans vocabularium en Europese sociale basis het Esperanto diskwalificeren voor de rol van wereldtaal. Als deze beschuldiging juist was, zou ze zelfs toegevoegd kunnen worden aan de argumenten voor het Europese gebruik van het Esperanto: talen verenigen niet alleen, maar geven ook een identiteit. Een door de rest van de wereld verworpen gemeenschappelijke Europese taal zou binnen de grenzen van het werelddeel een grotere aantrekkingskracht en dynamiek kunnen winnen. Maar het Esperanto is, zelfs als men dat zou betreuren, veel meer een wereldwijd dan een zuiver Europees communicatiemiddel. Daartoe dragen vele van haar aspecten bij, waarvan de interpretatie binnen de beweging zelf omstreden is en blijft. Lexicaal en historisch is het Esperanto zonder twijfel Europees. Het is immers te betwijfelen, of een ander werelddeel onafhankelijk het begrip van een internationale plantaal ontwikkeld heeft. Bovendien is ieder dergelijk aposteriorisch project dat over de hele wereld aanvaard wil worden, gedwongen zich grotendeels op Indo-Europese wortels te baseren (de Indo-Europese volken maken reeds ongeveer de helft van de wereldbevolking uit). Maar aan de taalkundige kant wordt dat Europese karakter in evenwicht gehouden door een aprioristische syntactische morfologie, zonder enige analogie onder de Indo-Europese talen, en aan de culturele kant wordt het gecompenseerd door een universalistische ideologische basis. Deze twee aspecten werken inderdaad op een fascinerende manier op elkaar in. In brede kringen is reeds de mening aanvaard, dat het basislexicon van het Esperanto zo beperkt mogelijk zou moeten zijn binnen de grenzen van duidelijkheid en uitdrukkingsvermogen, en dat de mogelijkheden tot woordvorming van de taal zo veel mogelijk gebruikt moeten worden. Deze meningen worden meestal verbonden met het beginsel van „eenvoud” of leergemak, en dikwijls met een expliciet pleidooi voor de veronderstelde behoeften van niet-Europese sprekers, voor wie het vocabularium een groter obstakel uitmaakt dan voor de meeste Europeanen. Dat wil niet zeggen, dat de tegengestelde denkrichting onder de Esperantosprekers niet vanaf het begin aanwezig is geweest. Polemieken over „neologismen” - soms werkelijk nieuwe woorden, maar vaker zeldzame, stilistisch gemarkeerde woorden waarvoor een „eenvoudig” alternatief bestaat - riepen hartstochten op gedurende de gehele geschiedenis van de beweging. Een belangrijke prescriptivische school, die baanbrekende studies over de woordvorming en de zinsbouw in het Esperanto voortbracht (Schubert 1989, blz. 257-265), slaagde erin de Europese normen van de taal te codificeren in radicale afwijking van de Proteusachtige Fundamentele Grammatica. Maar het effect bleek minimaal en vluchtig (Wood 1987). De taal heeft niet alleen zijn niet-Europese trekken bewaard, maar de retoriek van de belangrijkste organisaties en personen in de beweging is hardnekkig mondiaal gebleven. Een verlevendiging in de laatste tijd van de activiteit buiten Europa, met inbegrip van wereldcongressen in Brazilië en China, heeft die tendens versterkt. De beschikbare inlichtingen doen vermoeden, dat de grote meerderheid van de Esperantosprekers hun taal als een wereldtaal beschouwt. Vanuit hun gezichtspunt maakt een eventuele bijdrage van het Esperanto tot de oplossing van taalproblemen in Europa, hoewel belangrijk, slechts één stap tot het einddoel uit. Het is niet duidelijk, of een dergelijke ideologie de aanvaarding van het Esperanto in Europa zelf vergemakkelijkt of bemoeilijkt. Als laatste punt inzake de neutraliteit moeten we opmerken dat het Esperanto niet lijdt aan Dasgupta's paradox inzake creativiteit in een tweede taal. Anders dan het Engels, waarvan de normen vastgesteld worden door de mensen die het als moedertaal spreken, ontleent het Esperanto zijn (in elk geval minder starre) regels aan de internationale communicatie: daartoe kan iedere spreker uit ieder land bijdragen. Dat is ongetwijfeld één van de oorzaken van de affectieve band, die zoveel van zijn sprekers met de taal aanknopen. Een rol speelt ook het feit, dat zijn flexibele structuur werkelijk buitengewoon geschikt voor creatief gebruik is gebleken (Piron 1987, 1989). Maar de praktische zwakten van een dergelijke gemeenschap zijn duidelijk. Het Engels kan het als gekozen tweede taal zonder diepe wortels stellen, maar de druk van de situatie houdt het stevig op zijn plaats. Het Esperanto mist, ondanks zijn theoretische capaciteiten, de voordelen van een geografisch centrum en een „gevangen” taalgemeenschap. De organisatorische en educatieve problemen, de sectarische tendensen en de hieruit voortvloeiende excentrieke samenstelling van het ledenbestand zijn voor de Britse beweging reeds adequaat beschreven door de socioloog Forster (1982). Sceptici mogen concluderen, dat het Esperanto er nog niet in geslaagd is zijn vermogen op een werkelijk belangrijk niveau te bewijzen, en dat de hele vraag naar zijn rol als een gemeenschappelijke Europese taal, zacht gezegd, voorbarig is. Laten wij dus bekijken, wat de toekomst zou kunnen brengen. Al gaapt er op het ogenblik een brede kloof tussen de posities van het Engels en het Esperanto, de keus daartussen ligt in het geheel niet vast. Aan de ene kant vormt de minderheidspositie van het Esperanto een zeer belangrijke hindernis voor zijn aanvaarding als hoofdtaal van de internationale communicatie. Aan de andere kant stuit, zoals we gezien hebben, ook het Engels op ernstige politieke barrières, hoewel die totnogtoe zijn verbreiding niet ernstig beperkt hebben. Zal de toekomstige ontwikkeling de eerste taal of de tweede begunstigen, geen van beide of beide? Zolang de internationale communicatie blijft toenemen, zullen zich ook de posities van sommige wereldtalen versterken, maar onvoorzienbare factoren spelen mee. Velen leren nu Japans, die twintig jaar geleden zelfs niet droomden van die mogelijkheid; de economische macht van Azië blijft toenemen. Eens in de toekomst zullen we misschien een toename van de invloed van de Spaanstalige landen zien, waarvan de taal in feite technisch veel geschikter is voor de internationale communicatie dan het Engels. En de grote onvoorzienbare mogelijkheid van de informatietechnologie - de machinale vertaling - zou alle vergelijkingen kunnen veranderen (Tonkin 1986). Die ontwikkelingen kunnen de taalsituatie in Europa rechtstreeks raken, eenvoudig omdat het Engels geen bevoorrechte positie onder de Europese talen inneemt: zijn populariteit berust voor het grootste deel op externe factoren. Het lijdt geen twijfel, dat het Engels in de afzienbare toekomst een plaats onder de belangrijke Europese en wereldtalen zal behouden. Maar het geniet geen enkele garantie van altijddurende superioriteit. Het Esperanto neemt daarentegen reeds een werkelijk bevoorrechte positie in, hoewel die vele praktische nadelen meebrengt. Als een internationale plantaal met een werkelijke taalgemeenschap heeft het geen mededingers, en het lijkt onwaarschijnlijk dat er een succesrijkere concurrent zal verschijnen (vergelijk Blanke 1985 en hieronder). Zijn positie hangt af van de voorwaarden van de internationale communicatie, maar relatief weinig van de economische en politieke machtsverdeling - behalve in zoverre, dat een meer gelijkmatige machtsverdeling het gebruik van een taal die aan geen enkele aparte groep behoort, rechtstreeks begunstigt.” Winst voor de politiek van gelijkheid, op Europese en wereldschaal, maakt het steeds waarschijnlijker, dat het Esperanto zich een grotere rol zal verwerven. Dat is inderdaad het brandpunt van het debat. Uit Europa is de laatste eeuwen niet alleen het begrip van gelijkheid gekomen, maar ook de constatering dat de gelijkheid in sociale verhoudingen alleen bewust, door planning, en niet door toeval tot stand gebracht kan worden. De sociale bewegingen die die constatering in actie trachten om te zetten, zullen in het Esperanto een ideale bondgenoot vinden. Het Engels vertegenwoordigt van nature de kracht van de traagheid, van het naturalisme; niet omdat het gebruik ervan gemonopoliseerd wordt door conservatieven, maar omdat het de mogelijkheid van keuze loochent en dus onvermijdelijk aan sommige individuen en groepen een bevoorrechte positie boven andere geeft. Het naturalisme sterft maar moeizaam, inderdaad, zowel in de Europese politiek als in de Europese cultuur. Maar als het inderdaad doodziek is, zullen zulke levendige bastaarden van rationalisme en pragmatisme, als het Esperanto, ideale groeivoorwaarden in zijn plaats vinden. Men kan zich andere dergelijke bastaards voorstellen. In deze eeuw zijn er reeds twee belangrijke bewegingen opgebloeid voor de hervorming van het Engels, om het geschikter te maken voor een internationale rol. Beide genoten een indrukwekkende intellectuele steun (George Bernard Shaw liet zijn rijkdommen na voor de hervorming van de Engelse spelling. I.A. Richards besteedde zijn aanzienlijke talenten aan de propaganda van het Basic English); beide verkeren nu in een coma. Maar de boven geschetste bewustzijnsveranderingen zouden dergelijke pogingen kunnen doen herleven. Dichter bij de Esperantopool van het spectrum kan men zich internationale samenwerking voor de aanpassing of synthese van bestaande talen voorstellen, dichter bij het „Gemiddelde Standaard-Europees” dan het Esperanto. Ook dat heeft men geprobeerd in het kader van de International Auxiliary Language Association (1924-1951) en haar schepping het Interlingua (zie Large 1985, blz. 145-155). Het fundamentele probleem waarmee dergelijke projecten geconfronteerd worden, is het resultaat tot leven te brengen. Zowel het Basic English als het Interlingua hebben in hun beste tijd een beperkt gebruik beleefd, en beide leven misschien nog voort in die zin, dat ze een handvol sprekers hebben, maar geen van beide kan ook maar tippen aan het aantal landen, sociale en persoonlijke situaties en doeleinden waarvoor het Esperanto gebruikt wordt (Blanke 1985, 1989). Er is veel geschreven, vooral in het Esperanto, over de oorzaken van dat feit, maar we kunnen er misschien mee volstaan te zeggen, dat de taal een uniek complex sociaal-psychisch verschijnsel is, dat wij geenszins analytisch begrijpen, zelfs niet nu wij ze gebruiken om deze woorden te schrijven en te lezen. Om een taal te scheppen heeft men een buitengewone samenloop van historische en culturele omstandigheden nodig, talent, instinct en puur geluk. We kunnen andere oplossingen voor het probleem van een gemeenschappelijke taal voor Europa niet geheel uitsluiten, maar de twee door Martinet aangegeven polen belichten in feite het probleem. Hopelijk ben ik erin geslaagd de voornaamste trekken aan te wijzen, die de twee talen onderscheiden, en het feit, dat de synchronische superioriteit van één misschien op het ogenblik de diachronische dynamiek van de andere verhult. Natuurlijk spreken we niet over een perspectief op korte termijn, of over een plotselinge overgang. Talen verschijnen en verdwijnen niet binnen enkele jaren; hun eb en vloed voltrekken zich volgens het ritme van generaties. Het Engels is aan deze regel onderworpen en aan deze regel zal ook het Esperanto onderworpen zijn, ondanks al zijn planmatige eigenschappen. De oorzaken zijn psychisch (een radicaal idee heeft tijd nodig om voor het volksbewustzijn aanvaardbaar te worden), politiek (weinig politici ondersteunen een idee, dat duidelijk openbare steun mist) en praktisch (denk maar aan de moeilijkheden in het onderwijs, die zouden volgen op een plotselinge aanvaarding van de taal). Al deze factoren zijn verbonden met de ontwikkeling van het culturele bewustzijn in Europa als een geheel. Automatisch is het proces niet, en het is nog niet te zeggen, of het twee of twintig generaties zal duren. Maar als de grote vloedgolf van het individualisme en rationalisme, die ongeveer 25 generaties geleden zijn opmars is begonnen, het Europese bewustzijn zal blijven voortstuwen, dan zal de balans van een gemeenschappelijke Europese taal doorslaan van historische toevalligheden naar een taal die het menselijke potentieel voor schepping, keuze en vrijheid belichaamt. GERAADPLEEGDE WERKEN
Het Engelse origineel van dit essay werd bekroond in een internationale essaywedstrijd onder auspiciën van Robert Maxwell en de Vereniging voor de Studie van Europese Ideeën (de Maxwellprijzen 1990). MARK FETTES (geboren 1961) in California (USA) is een Nieuw-Zeelands staatsburger, die in Groot-Brittannië en Canada biochemie en moleculaire genetica gestudeerd heeft. Van 1986 tot 1991 was hij redacteur van tijdschrift Esperanto en later van het magazine MONATO. Laatste aanpassing van deze bladzijde: 09-05-2020 |