Esperanto
FEL, waar de Esperantobeweging beweegt!
Contacteer ons Contacteer ons
Zoek op de Esperanto-webstek

De herkomst

De herkomst van het Esperanto is niet los te zien van het leven van die man, voor wie het steeds het hele en enige levensdoel is geweest: Lazaro Ludoviko Zamenhof. Hij werd in 1859 in Białystok, een oude Poolse stad, in de Russische provincie Grodno, geboren.

Zijn vader, Marko Zamenhof, was leraar moderne talen en was afkomstig uit een Pools-Hebreeuws (1) gezin. Op de vraag op welke manier de jonge Zamenhof belangstelling voor het internationaal taalvraagstuk begon te krijgen, kan geen enkele geschiedschrijver beter antwoorden dan hijzelf doet in een merkwaardige brief: „Brief over de herkomst van het Esperanto”, aan N. Borovko. (2) In plaats van deze brief door een analyse te verminken, kunnen wij hem beter citeren:

„... Je vraagt mij, hoe bij mij de idee opkwam om een internationale taal te ontwerpen en hoe de geschiedenis van die taal, Esperanto - van de dag van haar ontstaan tot nu - eruit ziet. De hele openbare geschiedenis van de taal, te beginnen bij de dag waarop ik ermee naar buiten trad, is u min of meer bekend; overigens is het voorlopig om velerlei redenen nu nog niet het goede moment om die geschiedenis te behandelen. Daarom zal ik je alleen in grote lijnen vertellen over de geboorte van de taal.

La ideo aperis ĉe mi - estas ridinde tion diri - en la plej frua infaneco kaj de tiu ĉi tempo neniam min forlasadis.

Het is voor mij moeilijk om dit alles gedetailleerd te vertellen, want ik ben er reeds veel van vergeten. De idee, waaraan ik mijn hele leven gewijd heb, kwam bij mij op - het lijkt belachelijk dit te zeggen - tijdens mijn kinderjaren. Sindsdien heeft ze mij geen moment verlaten. Ik leefde met haar en kan me mijzelf niet indenken zonder haar. Deze omstandigheid zal je gedeeltelijk duidelijk maken, waarom ik met zoveel koppigheid ervoor gewerkt heb en waarom ik, ondanks moeilijkheden en bitterheid, de idee geen vaarwel heb gezegd, zoals zovele anderen die op dit terrein werkzaam zijn geweest, wel hebben gedaan.
Ik werd geboren in Białystok. De plaats waar ik geboren werd en waar ik mijn kinderjaren doorbracht, gaf een richting aan al mijn later streven. In Białystok bestond de bevolking uit vier etnische groepen: Russen, Polen, Duitsers en Hebreeuwen. Elk van die vier groepen sprak een eigen taal en leefde op voet van vijandschap met de andere groepen. In zulke stad wordt de gevoelige natuur, meer dan elders, geconfronteerd met een zwaar onbehagen omwille van de taalverscheidenheid. Bij elke stap raakt men er meer van overtuigd, dat dat taalverschil, zo niet de enige, dan toch de belangrijkste oorzaak is die de mensenfamilie verdeelt in vijandige groepen. Ik genoot een idealistische opvoeding. Men leerde mij dat alle mensen broeders zijn, terwijl men mij op straat en op de binnenplaatsen bij elke pas duidelijk liet voelen dat er geen mensen bestaan: er zijn slechts Russen, Polen, Duitsers, Hebreeuwen, enz. Dat feit heeft mijn kinderziel ernstig gefolterd, al zullen velen wellicht lachen om deze „smart om de wereld” van een kind. Omdat het mij toen toescheen dat „de grote mensen” over een zekere, almachtige kracht beschikten, hield ik mijzelf voor, dat wanneer ik groot zou zijn, ik hen zou bevrijden uit dit kwaad.
Stilletjes aan werd het mij, vanzelfsprekend, duidelijk dat het allemaal niet zo gemakkelijk was, als het voor een kind schijnt; ik verwierp de ene kinderlijke utopie na de andere, alleen de droom over één taal voor de mensen kon ik nooit verwerpen. Onzeker baande ik mij daar een weg naar, hoewel, dat is nogal duidelijk, zonder enige omlijnde plannen. Ik weet niet meer wanneer precies, maar bij een bepaalde gelegenheid, reeds vrij vroeg, vormde zich bij mij de overtuiging, dat de enige taal die daarvoor in aanmerking zou komen een neutrale taal moest zijn, die aan geen enkele van de huidige volkeren toebehoort. Toen ik uit het middelbaar onderwijs in Bialystok (toen nog een gymnasium) overging naar de klassieke humaniora in Warschau, werd ik gedurende enige tijd aangetrokken door de klassieke talen en droomde ik erover, dat ik ooit over de hele aarde zou reizen en door geïnspireerde voordrachten de mensen ertoe zou aanzetten om één van die talen te doen herleven voor gemeenschappelijk gebruik. Later, ik herinner me ook niet meer hoe, kwam ik tot de vaste overtuiging, dat dit onmogelijk was, en ik begon vaag te dromen over een nieuwe kunstige taal.
Vaak begon ik in die tijd aan allerlei pogingen, bedacht kunstmatige, uiterst rijke verbuigingen en vervoegingen enz. Maar een menselijke taal, met zijn, zo scheen het mij toe, oneindige reeks grammaticale vormen, met zijn honderdduizende woorden, waarmee de dikke woordenboeken mij afschrikten, leek mij zulk een kunstmatige en kolossale machine, dat ik meer dan eens in mijzelf zei: „Foert! Weg met die dromen! Dit werk gaat menselijke krachten te boven.” En toch kwam ik telkens weer bij mijn droom uit.

Mi ofte tiam komencadis iajn provojn, elpensadis artefaritajn riĉegajn deklinaciojn kaj konjugaciojn ktp.

Duits en Frans leerde ik in mijn kinderjaren, wanneer men nog niet kan vergelijken en conclusies trekken; maar toen ik in het vijfde jaar van het gymnasium Engels begon te leren, was de eenvoud van de Engelse grammatica oogverblindende opvallend, vooral door de plotse overgang van de Latijnse en Griekse grammatica. Ik begreep toen, dat de rijkdom van grammaticale vormen slechts een blinde gril van de geschiedenis was, maar geenszins een taalkundige noodzaak. Onder invloed van dat inzicht begon ik in de taal te zoeken en overbodige vormen eruit te gooien, en ik bemerkte dat de grammatica meer en meer wegsmolt uit mijn handen, en weldra hield ik de kleinst mogelijke grammatica over, die zonder de taal te schaden slechts enkele pagina’s omvatte. Toen begon ik mij met meer inzet aan mijn droom te wijden. Maar die dikke woordenboeken lieten mij niet met rust.
Toen ik in het zevende jaar van het gymnasium zat, viel mij eens het opschrift Ŝvejcarskaja (portiersloge), dat ik al dikwijls gezien had, op, en wat verder het uithangbord Konditorskaja (banketbakkerij). Dat -skaja intrigeerde me en het toonde mij, dat achtervoegsels het mogelijk maakten om uit één woord andere woorden te maken, die men niet afzonderlijk hoeft te leren. Ik raakte door dit idee bezeten, en plots voelde ik vaste grond onder mijn voeten. Er viel een straaltje licht op die verschrikkelijk grote woordenboeken, en zij begonnen voor mijn ogen snel in elkaar te schrompelen.
„Het probleem is opgelost!” zei ik toen. Ik aanvaardde het idee van achtervoegsels en begon intensief in die richting te werken. Ik begreep, welke grote betekenis het systematisch gebruiken van deze kracht, waarvan natuurlijke talen slechts blind, ongestructureerd en onvolledig gebruik maken, kon hebben voor mijn taal.
Ik begon woorden te vergelijken, er bepaalde, constante relaties in te zoeken en elke dag gooide ik heelder reeksen woorden uit het woordenboek en verving ik die grote hoeveelheid door één enkel achtervoegsel dat een bepaalde relatie aanduidde. Ik merkte toen, dat een grote hoeveelheid stamwoorden (zoals moeder, smal, mes, enz.) gemakkelijk konden worden vervangen door afgeleide woorden en dat die stammen dus uit het woordenboek konden verdwijnen. Het mechanisme van de taal lag als het ware in de palm van mijn hand, en ik begon systematisch te werken, met liefde en hoop. Kort daarna had ik de hele grammatica en een kleine woordenlijst samengesteld.
Hier is de juiste plaats om in ’t kort uit te wijden over het materiaal voor de woordenlijst. Reeds veel vroeger, toen ik bezig was alle overtollige elementen uit de grammatica te verwijderen, wilde ik de principes uit de economie ook voor de woordenschat gebruiken. Ik was er immers van overtuigd dat een woord gelijk welke vorm kon aannemen, als men het maar eens was over de „essentiële betekenis” van elk woord. Dus vond ik gewoon woorden uit, er wel voor zorgend dat ze zo kort mogelijk waren en geen overbodige letters hadden. Ik hield mezelf voor dat in plaats van het woord interparoli (met elkaar praten), dat 11 letters telt, men die idee even goed met het woordje „pa” zou kunnen uitdrukken, dat slechts twee letters heeft. Dus stelde ik een matematische reeks van de kortste en gemakkelijkst uit te spreken lettercombinaties op. Aan elke combinatie gaf ik een bepaalde betekenis. (Bijvoorbeeld: a, ab, ac, ad,... ba, ca, da,... e, be, ce,.... aba, aca,... enz.) Maar die idee gaf ik snel op, want ik ondervond dat die woorden moeilijk te leren waren en dat het nog moeilijker was hun betekenis te onthouden. Reeds toen raakte ik ervan overtuigd dat het basismateriaal voor de woordenschat Romaans-Germaans moest zijn, slechts daar veranderd waar de regelmaat en andere prioritaire voorwaarden van de taal dat vereisten. Zo stond ik stevig met beide voeten op de grond, en ik merkte dat de bestaande talen een grote voorraad kant en klare, internationale woorden hebben. Alle volkeren kennen deze woorden en zij vormen een grote schat voor een toekomstige internationale taal. En uiteraard gebruikte ik die schat.
In 1878 was de taal zo goed als klaar, hoewel de taal die ik toen „lingwe uniwersala” noemde nog sterk verschilde van het huidige „Esperanto”. Ik sprak er toen over met mijn makkers (ik zat toen in de achtste klas van het gymnasium). De meerderheid voelde zich aangetrokken tot het project en was gecharmeerd door de onwaarschijnlijke eenvoud van de taal en begon ze te leren. Op 5 december 1878 vierden wij de geboorte van de taal. Tijdens het feest werd er in de nieuwe taal gesproken en we zongen enthousiast de hymne waarvan de eerste strofe aldus luidt:

Malamikete de las nacjes
Kado, kado, jam temp’ esta!
la tot’ homoze in familje
Konunigare so deba.

(In het huidige Esperanto: Malamikeco de la nacioj falu, falu, jam tempo estas! la tuta homaro en familion unuiĝi devas. - In Nederlandse vertaling: Vijandschap van de naties val, val, het is er tijd voor! De hele mensheid moet zich verenigen in één familie.)
Op tafel lagen, naast de grammatica en de woordenlijst enkele vertalingen in de nieuwe taal.
Daarmee eindigde de eerste fase. Ik was nog te jong om reeds met mijn project voor het voetlicht te treden en ik besloot nog een 5tal jaren te wachten. Tijdens die periode zou ik ijverig de taal bijschaven en uitproberen. Een half jaar later rondden wij onze middelbare studies af en gingen uit elkaar.
De toekomstige apostelen van de nieuwe taal probeerden wat te spreken over de „nieuwe taal”, maar toen ze de spot van oudere mensen ontmoetten, haakten ze al vlug af, en ik bleef alleen. Omdat ik slechts spot en vervolging verwachtte, besloot ik mijn werk voor iedereen verborgen te houden. Gedurende de vijf en een half jaar van mijn universitaire opleiding repte ik met geen woord tegenover wie dan ook over mijn project. Het was voor mij een zeer harde tijd. De geheimhouding folterde mij. Omdat ik nauwgezet mijn gedachten verborgen moest houden, ging ik vrijwel nergens heen, nam ik aan niets deel, en wat de mooiste tijd van mijn leven had moeten worden - mijn studentenjaren - werd voor mij de somberste periode. Af en toe zocht ik wat ontspanning in de sociëteit, maar ik voelde mij er een vreemdeling en ging weg. Alleen het dichten in mijn nieuwe taal bracht - maar slechts uiterst zelden - wat verlichting voor mijn hart. Eén van die gedichten, Mia penso (Mijn gedachte) heb ik later in de eerste brochure opgenomen. Voor de lezers, die niet weten onder welke omstandigheden dat gedicht werd geschreven, is het vreemd en onbegrijpelijk.
Zes jaar lang verbeterde ik de taal en probeerde ik ze uit - en daar had ik nog veel werk mee, hoewel in 1878 de taal mij reeds „af” had geleken. Ik vertaalde veel en schreef er in; uitgebreide probeersels deden mij inzien, dat wat volgens mij theoretisch klaar leek, in praktijk nog lang niet klaar was. Ik moest nog veel snoeien en veranderen, corrigeren en radicaal wijzigen. Woorden en vormen, principes en eisen verdrongen of belemmerden elkaar, terwijl in theorie en in korte proefjes alles mij helemaal in orde had geleken. Sommige dingen zouden mij theoretisch nooit te binnen zijn geschoten, terwijl andere die erg waardevol leken, uiteindelijk enkel ballast bleken. In 1878 dacht ik dat een woordenlijst en een grammatica voldoende waren voor mijn taal; dat zijn logheid en stijlloosheid daaraan was toe te schrijven, dat ik ze nog niet voldoende beheerste; maar de praktijk overtuigde mij ervan dat de taal nog iets meer, iets ongrijpbaars nodig had, een verbindend element dat aan de taal een specifiek „karakter” zou geven.
(Juist het niet vatten van de geest van de taal is er de oorzaak van dat enkele Esperantogebruikers, die weinig in het Esperanto hebben gelezen, weliswaar foutloos schrijven, maar met een zware, onprettige stijl - terwijl de meer ervaren gebruikers een stijl hebben die vergelijkbaar is met die in welke nationale taal ook. De geest van de taal zal ongetwijfeld in de loop der jaren veel, hoewel slechts beetje na beetje en onwaarneembaar, veranderen. Maar als de eerste gebruikers, mensen uit verschillende landen, in de taal geen specifieke, fundamentele geest zouden herkennen, zou iedereen ze naar zijn eigen kant beginnen trekken en zou de taal voor altijd, of toch voor zeer lange tijd, een logge en levenloze verzameling woorden blijven.)

... sed se la unuaj Esperantistoj, homoj de diversaj nacioj ne renkontus en la lingvo tute difinitan fundamentan spiriton, ĉiu komencus tiri en sian flankon kaj la lingvo restus eterne [...] malgracia kaj senviva kolekto da vortoj.

Toen begon ik letterlijke vertalingen uit de een of de andere taal te vermijden en probeerde ik rechtstreeks in de neutrale taal te denken. Wat later merkte ik, dat de taal onder mijn handen ophield de schaduw te zijn van één of andere taal, waarmee ik op dat moment toevallig te doen had, maar dat ze haar eigen geest had en haar eigen leven begon te leiden. Ze kreeg een eigen duidelijk uitgesproken fysionomie, die niet afhankelijk was van enige invloed van buitenaf. De zinnen vloeiden, flexibel en gracieus, helemaal vrij, zoals een moedertaal.
Nog één omstandigheid deed mij het moment (te lang) uitstellen waarop ik mijn taal bekend zou maken. Lange tijd bleef één probleem dat grote betekenis had voor de neutrale taal, onopgelost. Ik wist immers dat iedereen zou zeggen: „Uw taal zal slechts nut hebben voor mij, wanneer heel de wereld ze wil aannemen.” Maar omdat „de wereld” nu eenmaal niet haalbaar is zonder een aanvankelijk aantal afzonderlijke „eenheden”, kon de neutrale taal geen toekomst hebben, vooraleer zij een noodzaak zou worden voor elk afzonderlijk individu, onafhankelijk van het feit of de taal nu al dan niet reeds door de wereld zou zijn aanvaard. Over dat probleem heb ik lang gepiekerd. Tenslotte brachten de zogenoemde geheime alfabetten mij op een idee. Deze geheime alfabetten vereisen ook niet dat heel de wereld ze begrijpt en iedereen die ze ontvangt kan de gecodeerde boodschappen begrijpen, op voorwaarde dat je samen met de boodschap ook de sleutel geeft. Ik zou de verspreiding van de taal organiseren zoals een kettingbrief met die geheime alfabetten en er een „sleutel” bij bezorgen. Die zou niet alleen de woordenschat bevatten, maar ook heel de grammatica, in de vorm van onafhankelijke, alfabetisch gerangschikte elementen. Die zou elke willekeurige geadresseerde, van welke nationaliteit ook, meteen in staat stellen een brief te begrijpen.

Via lingvo estos por mi utila nur tiam, kiam ĝin akceptos la tuta mondo.

Ik haalde mijn universitair diploma en begon mijn dokterspraktijk. Nu begon ik eraan te denken mijn werk uit te brengen. Ik bereidde het manuscript van mijn eerste brochure voor (D-ro Esperanto. Lingvo Internacia. Antawparolo kaj plena lernolibro) en begon een uitgever te zoeken. Hier werd ik voor de eerste maal geconfronteerd met de bittere praktijk van het leven, de geldkwestie, waarmee ik later nog vaak zou moeten worstelen. Twee jaar lang zocht ik tevergeefs een uitgever. Toen ik er een vond, hield die gedurende een half jaar mijn werk in voorbereiding voor uitgave en... weigerde uiteindelijk tóch. Na vele mislukte pogingen, kon ik uiteindelijk in juli 1887 zelf mijn eerste brochure uitgeven. Ik was daarover erg opgewonden; ik voelde mij voor de Rubicon; vanaf het moment dat ik mijn werk zou uitgeven, zou er geen weg terug zijn. Ik wist welk lot een dokter wacht, wiens toekomst afhangt van het publiek, wanneer dat publiek hem voor een fantast houdt, voor een man die zich bezighoudt met „zulke bagatellen”. Ik wist dat ik heel mijn toekomst en rust op één kaart zette en niet alleen die van mij, ook die van mijn familie. Maar ik kon de idee, waarvan mijn lijf en leden doordrongen waren, niet opgeven... ik stak de Rubicon over.” Aan dit verhaal van Zamenhof kunnen we nog enkele details toevoegen. Tot 1878 leek het dat zijn vader zijn project voor een internationale taal goedkeurde. Maar, enkele vrienden brachten hem van zijn stuk door te zeggen dat als hij zijn zoon zo voort zou laten gaan met zijn idee fixe, die wel gek zou worden. Daarom dwong de vader de zoon te beloven de zaak te laten rusten tot na zijn universitaire studies. Hij kreeg alle manuscripten. Die verbrandde de vader later in het geniep, uit liefde voor zijn zoon. Maar Lazaro Ludoviko kende heel zijn boek uit het hoofd en er ging dus niets verloren.
Van 1879 tot 1885 studeerde Zamenhof in Moskou en Warschau. Na het behalen van zijn diploma probeerde hij zich in diverse steden als dokter te vestigen. Ten slotte besloot hij zich te specialiseren in oogziekten en reisde hij naar Wenen. In 1887 (9 augustus) huwde hij Clara Zilbernik die hem onafgebroken hielp en aanmoedigde. Ook zijn schoonvader had grote belangstelling voor het project en hielp hem bij de uitgave van zijn eerste boeken.

  1. Ik aarzel het woord „hebrea” te vertalen met Joods, al wordt Zamenhof meestal met Joods aangeduid. (vert.)
  2. De brief werd in het Russisch geschreven, een vertaling verscheen in Lingvo Internacia, 1896, n-ro 6-7.

(Uit: Edmond Privat, Historio de la lingvo Esperanto. Deveno kaj komenco, 1887-1900. Ferdinand Hirt & Sohn, Leipzig 1923, Hfst. IV, Apero de la „Unua Libro”, p. 32-33.)

Laatste aanpassing van deze bladzijde: 09-05-2020